Zo werd in de jaren 50 tot 60 de kinderverlamming ( poliomyelitis anterior acuta ) epidemiologisch bestudeerd. Dank zij die studie heeft men kunnen bepalen dat de ziekte te wijten was aan een virus, en heeft men dan een entstof kunnen produceren die zo doeltreffend is dat die ziekte thans bijna volledig is uitgeroeid. Met dezelfde methoden werd toen ook MS bestudeerd, in de hoop dat ook voor die ziekte de oorzaak en een afdoende remedie zou worden gevonden. Die verwachting bleef evenwel jammer genoeg onvervuld. Maar toch hebben wij uit dat epidemiologisch onderzoek interessante informatie gekregen over de waarschijnlijke oorzaken van MS.
De prevalentie van een ziekte wordt uitgedrukt op basis van een bevolkingsaantal van 100.000 (100.000 = 105). In een gegeven land spreekt men bij 50/105 over een hoog risico voor MS; tussen 10 en 50/105 beschouwt men dat risico als middelgroot, en bij minder dan 10/105 als gering. Grosso modo kunnen wij stellen dat het risico hoog ligt in het noordelijk deel van Europa, van de Verenigde Staten en van Canada, evenals in het zuidelijk deel van Australië en van Nieuw-Zeeland. Het risico is middelgroot in het zuidelijk deel van Europa, van de Verenigde Staten en van Canada, evenals in het noordelijk deel van Australië en van Nieuw-Zeeland. In Afrika, Azië en Zuid-Amerika is het risico laag. In het noordelijk halfrond neemt de prevalentie dus af naarmate wij ons zuidelijker begeven, en omgekeerd in het zuidelijk halfrond.
Thans wordt beschouwd dat de prevalentie in het noorden van Europa ongeveer 100/105 bedraagt, en in het zuiden ongeveer 50/105. In Italië ligt de prevalentie evenwel hoger, en bedraagt daar 80/105. Sommige prevalentiecijfers vallen soms moeilijk te verklaren. Zo noteren wij voor het eiland Malta, dat nochtans slechts enkele tientallen kilometer verwijderd ligt van Sicilië en dus van Italië, en waarvan de bevolking nochtans van dezelfde oorsprong is, een prevalentiecijfer dat verwonderlijk laag ligt (6/105). Wij beschikken niet over precieze gegevens voor de vroegere USSR, maar volgens ramingen op basis van het aantal MS-gevallen die werden genoteerd onder vroegere USSR-bewoners die uitgeweken zijn naar andere Europese landen, zou het prevalentiecijfer daar rond de 60/105 hebben gelegen.
In Noord-Amerika is er een hogere prevalentie in Canada (100/105) dan in de Verenigde Staten (70/105). In de Canadese provincie Alberta is het verschil nog frappanter, want daar heerst volgens recente gegevens een prevalentie van 216/105 voor mannen en 260/105 voor vrouwen.
In Zuid-Amerika werden de prevalentiecijfers respectievelijk geraamd op 50/105 voor Argentinië en 20/105 voor Brazilië, Equator, Peru, Uruguay en Venezuela, maar hier zou nader epidemiologisch onderzoek aangewezen zijn.
In Azië ligt de prevalentie zeer laag : 4 à 6/105 voor Japan en China. In het Midden-Oosten ligt de prevalentie hoger in Israël (40/105) dan in de omringende landen, namelijk Libanon, Syrië, Iran en Irak (20/105).
Noord-Afrika heeft, in de landen rond de Middellandse Zee ( Tunesië, Marokko, Algerië, Egypte ), dezelfde prevalentie als het eiland Malta, namelijk 6/105, daar waar de bevolking nochtans niet dezelfde etnische oorsprong heeft. Onder Afrikanen van het zwarte ras komt MS praktisch nooit voor, en er zijn slechts een twaalftal " vermoedelijke " MS-gevallen gekend voor een totale bevolking van tientallen miljoenen. Onder de blanke bevolking van Zuid-Afrika bedraagt de prevalentie ongeveer één vijfde ( 20/105 ) van de prevalentie die geldt voor de landen waaruit die bevolking stamt (Noord-Europa).
In Australië en Nieuw-Zeeland met een overwegend blanke bevolking is de prevalentie eveneens lager dan in Europa, en bedraagt ze nagenoeg 40/105. In de andere Polynesische eilanden ligt de prevalentie zeer laag ( 2/105 ). Op wereldvlak neemt men aan dat het totale aantal MS-lijders tussen anderhalf en twee miljoen ligt. De meerderheid van hen leeft in Europa en in Noord-Amerika, d.w.z. in streken met een gematigd klimaat en met een hoge socio-economische ontwikkelingsgraad.
De allerbelangrijkste factor lijkt evenwel van etnische aard te zijn. Die delen van de wereld worden immers bewoond door bevolkingen van verschillende rassen : Europa door personen van het blanke ( Kaukazische ) ras van wie sommigen op een bepaald ogenblik zijn uitgeweken naar Noord-Amerika en naar Australië; Afrika door het zwarte ras, en Azië door het gele ras. Er bestaat dus inzake predispositie voor het krijgen van MS een verschil naar gelang van het ras, met een uitgesproken grotere predispositie bij het blanke ras dan bij het gele en vooral het zwarte ras. Bij de blanke bevolking van de Verenigde Staten ligt het risico voor het krijgen van MS beduidend hoger bij personen met Scandinavische - bv. Zweedse - voorouders. Van die waarneming is men uitgegaan om tot de hypothese te komen dat MS tijdens het eerste millennium in Scandinavië zou zijn opgedoken, en vervolgens over de rest van de wereld werd verbreid door de uitzwermingen van de Vikings. Het is inderdaad verwonderlijk te kunnen vaststellen dat de geografische verbreiding van MS overeenstemt met de streken van de wereld waar de Vikings tussen de VIIIste en XIde eeuw zijn binnengevallen, met name in Engeland, Ierland, het noorden van het Mediterraan gebied, Rusland en zelfs in het Midden-Oosten. Eveneens komt men tot de vaststelling dat in sommige streken de prevalentie van MS verband lijkt te houden met het feit dat de bewoners van een bepaalde streek afstammen van de Vikings. Zo weet men bv. dat de Vikings in de XIde en XIIde eeuw het koninkrijk Jeruzalem hebben veroverd en er zich hebben gevestigd. Bij de Palestijnse Arabieren, die uit die streek afkomstig zijn en die nadien naar Koeweit zijn uitgeweken, heerst er een prevalentiecijfer dat tweeënhalf maal hoger ligt dan bij de Arabieren die van Koeweit zelf afkomstig zijn. Een gelijkaardige vaststelling geldt ook voor de in Indië levende Parsen : onder hen heerst een voor die streek abnormaal hoge prevalentie. In feite vormen zij een homogene etnische groep die afkomstig is uit Perzië, een streek die ook een van de veroveringsgebieden van de Vikings is geweest in de VIIIste en IXde eeuw. Dat de Vikings verantwoordelijk zouden zijn voor de verspreiding van MS over de wereld, blijft natuurlijk een hypothese. Het schijnt evenwel dat de associatie van hun genetisch materiaal met dat van de bevolkingen waarmee ze zich hebben vermengd, in de loop der eeuwen het ontstaan heeft gegeven aan een polygene etnische predispositie voor M.S. Maar de gegrondheid van die hypothese zou op wereldschaal moleculair-genetisch moeten worden verricht onderzocht.
Diverse epidemiologische studies die sloegen op eenzelfde streek en die met een tussentijd van telkens tientallen jaren werden uitgevoerd, hebben uitgewezen dat de incidentie en/of de prevalentie van MS geleidelijk toeneemt. Al zal die in de loop der jaren vastgestelde toename wel deels te wijten zijn aan een betere diagnosestelling en een betere administratie van gezondheidsaangelegenheden waardoor het minder vaak gebeurt dat MS-patiënten niet als dusdanig geboekt staan, toch hebben recente studies uitgewezen dat MS thans werkelijk vaker voorkomt dan in vroegere jaren. De waarde van een onderzoek naar de prevalentie of de incidentie hangt af van de kwaliteit van de diagnosestelling en van de mate waarin men erin geslaagd is in een gegeven streek alle personen die MS hebben, als dusdanig te repertoriëren. Wat de kwaliteit van de diagnosestelling betreft, werd er de laatste jaren heel veel vooruitgang geboekt dank zij de thans beschikbare nieuwe radiologische en neurofysiologische technieken. De huidige studies bieden dus een juister beeld van de werkelijke prevalentie of incidentie van MS. Wat de opsporing en repertoriëring van de zieken betreft is de nauwkeurigheid des te groter geworden naarmate het land waarop het onderzoek slaat kleiner is. Hoe kleiner het gebied, hoe groter immers de kans is dat nagenoeg alle MS-patiënten geïdentificeerd kunnen worden. Een recentelijk in België verricht onderzoek dat sloeg op een beperkte populatie van 250.000 personen, heeft uitgewezen dat de prevalentie van MS in dat land minstens 90/105 bedraagt (0.09 %).
Afgezien van het feit dat het onmogelijk is absoluut alle gevallen te repertoriëren, moeten wij hier bovendien ook nog wijzen op het feit dat het moeilijk is een precies cijfer te plakken op het aantal personen die wel biologische en radiologische anomalieën vertonen die lijken op wat zich voordoet bij MS, maar bij wie die klinische verschijnselen zo gering zijn dat het niet verantwoord is het hele arsenaal van paraklinische onderzoeken in te schakelen om eventueel tot een diagnosebevestiging te komen. Sommigen zijn van mening dat dit aantal " verdachte " personen bijna even hoog zou liggen als dat van de patiënten bij wie met zekerheid MS werd gediagnostiseerd.
Onderzoek inzake de prevalentie van MS bij bevolkingsgroepen die uitgeweken zijn naar gebieden met een verschillend MS-risico moet het in principe mogelijk maken af te wegen hoe groot het aandeel van uitwendige factoren is in vergelijking met genetische predispositie. Indien bijvoorbeeld een groep personen weggaat uit een zone met laag risico om zich te vestigen in een streek met zeer hoog risico en er zou onder hen vervolgens geen hogere prevalentie worden vastgesteld, dan zou dit betekenen dat de genetische factor meer gewicht heeft dan de omgevingsfactor. De interpretatie van dit soort observaties is evenwel, wegens diverse redenen, een moeilijke zaak. Zo is er ondermeer het probleem van de volledige homogeniteit van de bestudeerde groep, een kenmerk dat een groep lang niet altijd vertoont. Bij de oprichting van de Staat Israël emigreerden talloze joden naar het Midden-Oosten, een gebied met een gering MS-risico. Welnu, men heeft vervolgens kunnen vaststellen dat personen die emigreerden toen ze al meer dan 15 jaar oud waren, dezelfde prevalentie bleven vertonen als die van hun land van herkomst. Onder diegenen evenwel die nog geen 15 jaar waren toen ze in Israël waren aangekomen, werd een prevalentie vastgesteld die even laag lag als die welke kenmerkend is voor geheel Israël. Daaruit is men dus tot de conclusie gekomen dat het vóór de leeftijd van 15 jaar is dat men MS opdoet. Zoals men weet bestaan er twee verschillende joodse bevolkingsgroepen, namelijk de asjkenazische joden ( Europa ) en de sefardische joden ( Afrika-Azië ). Nu is het zo dat het risico om een immuunziekte - en meer bepaald MS - te krijgen hoger ligt bij de asjkenazische joden. Er blijkt nu dat onder de ingeweken joden, de meerderheid van hen die bij hun inwijking al volwassen waren, asjkenazische joden waren, terwijl de meerderheid van de ingeweken kinderen van sefardische oorsprong waren. Daarom betwisten sommige onderzoekers de hypothese die stelt dat MS zou worden opgedaan vóór de leeftijd van 15 jaar. Een latere epidemiologische studie in Israël onderzocht de prevalentie van MS onder personen die afstamden van ingewekenen uit enerzijds Europa en Amerika, en anderzijds uit Afrika en Azië. De prevalentie ligt het hoogst bij afstammelingen van Amerikaanse of Europese oorsprong, wat wijst op een overwegende rol van de genetische factor. Daarentegen is de prevalentie onder de afstammelingen van Aziatische of Afrikaanse ingewekenen weliswaar laag, maar toch hoger dan de prevalentie die gold onder hun ouders. Die observatie pleit dan weer voor de invloed van een uitwendige factor die zou maken dat men in Israël gemakkelijker MS krijgt.
De rol van een uitwendige factor blijkt eveneens uit een recent onderzoek in Australië dat de bevestiging brengt van de progressieve toename van de prevalentie van de evenaar naar de polen toe. De verklaring van dat verschil kan niet liggen in het meespelen van een genetische factor, want de Australische bevolking heeft overal dezelfde oorsprong. De verrichte epidemiologische onderzoekingen tonen dus aan dat zowel genetische als uitwendige factoren een rol spelen, maar hebben niet kunnen uitmaken in welke mate elk van die factoren precies meespeelt en - wat nog belangrijker geweest zou zijn - welke de precieze aard van die factoren is.
Een andere epidemiologische observatie is dat er " haarden " bestaan, " eilanden " waar de MS-prevalentie bijzonder hoog ligt. Zo bedraagt de prevalentie in de eilandengroepen Orkney en Shetland respectievelijk 309- en 184/105. Ook in de Verenigde Staten, Finland en Noorwegen werden dergelijke haarden gesignaleerd. Tot dusver valt er moeilijk een verklaring te geven voor die biezonder hoge concentratie van MS-gevallen binnen een welbepaalde omtrek.
Ook de zogenaamde " MS-epidemieën " stellen een probleem. Sedert de tweede wereldoorlog heeft men verscheidene dergelijke epidemieën genoteerd. Eén ervan, de spectaculairste, heeft zich voorgedaan op de Faeröer-eilanden waarvan de bevolking overwegend van Scandinavische oorsprong is. Vóór de oorlog kende men op de Faeröereilanden geen gevallen van MS. Na de bezetting van de Faeröer door de Britse troepen (1940-1944) heeft men vastgesteld dat er bij sommige eilandbewoners klinische gevallen van MS zijn opgedoken. Men heeft dus een verband gelegd tussen het opduiken van MS en de bezetting van de eilandengroep door Britse troepen. Achtereenvolgens verrichte epidemiologische studies hebben geleid tot de hypothese dat soldaten, die drager waren van de uitwendige MS-verwekkende factor zonder evenwel zelf klinische symptomen te vertonen, die factor hebben overgedragen aan Faeröer-bewoners van 11 tot 45 jaar met wie ze minstens gedurende twee jaar in contact zijn geweest. De meeste van die " besmette " bewoners hebben geen klinische verschijnselen ontwikkeld, maar sommigen onder hen, in de leeftijdsklasse van 11 tot 45 jaar, hebben MS gekregen, wat heeft geleid tot de eerste epidemie in 1942-1945. Diegenen onder die eerste getroffen groep die toen 13 tot 26 jaar oud waren, hebben op hun beurt de besmettelijke factor overgedragen aan andere bewoners van 11 tot 45 jaar, wat heeft geleid tot een tweede epidemie (1952-1963).
Volgens hetzelfde verloop is er dan een derde (1964-1975) en een vierde epidemie (1980-1991) geweest. Alles zou er dus op wijzen dat de ziekte kan worden overgedragen door geen symptomen vertonende personen van 13 tot 26 jaar, na een contact gedurende minstens twee jaar. Verder heeft men hieruit afgeleid dat de leeftijd vanaf wanneer iemand kan worden besmet, 11 jaar is. Tenslotte valt hier ook nog aan te stippen dat elke epidemische golf minder hevig is dan de voorgaande. Jammer genoeg is het ondanks veelvuldig onderzoekswerk tot dusver niet mogelijk geweest om tot geldige conclusies te komen inzake identificatie van de uitwendige factor die de besmetting overbrengt en de ziekte kan doen ontstaan. Incidenteel hebben sommigen gesuggereerd dat die besmetting te wijten zou kunnen zijn aan bloedtransfusies, maar statistisch onderzoek heeft die hypothese niet kunnen bevestigen.
Ook in IJsland is er een MS-epidemie geweest, eveneens naar aanleiding van een bezetting door Britse troepen tijdens de laatste wereldoorlog. Daar werd, tijdens en onmiddellijk na die bezetting, vastgesteld dat de incidentie van MS dubbel zo hoog lag, waarna de
incidentie opnieuw tot het normale cijfer is gedaald. Een heel andere streek waar ook een epidemie werd gemeld, is het eiland Key West in het zuiden van Florida. Tussen 1972 en 1986 werden in die streek waar normaal een geringe incidentie heerst, 30 nieuwe gevallen van MS genoteerd. Die epidemie luwde plots in 1986. Er werden toen maatregelen genomen om verbetering te brengen in de tot dan toe weinig hygiënische omgeving. Een in 1992 verricht onderzoek kwam tot de conclusie dat de veroorzakende uitwendige factor waarschijnlijk een virus is (eerder dat van de waterpokken dan dat van de mazelen) dat wordt verspreid door in het wild levende vogels, en meer bepaald door meeuwen.
Men weet al sedert Charcot dat als er in een familie een MS-geval is, het dan niet uitzonderlijk is dat er bij die familie ook andere personen de ziekte krijgen. De laatste jaren heeft men bijzonder veel aandacht besteed aan dat gegeven, want door die gevallen te bestuderen kunnen wij zeer interessante informatie verzamelen over de oorzaak van de ziekte. Er wordt dus veel onderzoekswerk verricht op families waar verscheidene personen aan MS lijden (zogenaamde multiplexfamilies) en op tweelingen van wie minstens één van de twee MS heeft.
De vergelijking van de concordantiepercentages (d.w.z. de mate waarin, als één van de tweelingen MS heeft, ook de andere door de ziekte wordt aangetast) tussen echte (ééneiige) en onechte (twee-eiige) tweelingen geeft ons een idee van de invloed van genetische factoren als verwekkers van de ziekte. Echte tweelingen hebben elk immers precies hetzelfde genetisch erfgoed, terwijl onechte tweelingen, precies als broers en zusters, maar voor de helft hetzelfde genetisch materiaal meekregen. De situatie van de concordantiepercentages tussen onechte tweelingen of tussen leden van éénzelfde familie leren ons meer over het belang van omgevingsfactoren en van niet erfelijke factoren.
© Fondation Charcot Stichting - 2017