Inentingen
Aangezien er gebleken is dat virale infecties een ongunstige invloed op de evolutie van MS uitoefenen, is het dus logisch dat men heeft getracht dat risico in te dijken door inentingen toe te dienen. Maar daar de uitwendige factor waaraan het uitbreken van de ziekte te wijten is, misschien bij het betroffen virus te zoeken is, en daar een inenting grondige reacties in het immuunsysteem verwekt, is de vrees misschien niet ongegrond dat inentingen precies een ongunstige evolutie in de hand kunnen werken. Om uit te maken of nentingen het uitbreken van MS in de hand konden werken, werd onderzoek verricht op enerzijds een algemene groep MS-patiënten, en anderzijds een groep patiënten die slechts de eerste MS-opflakkering hadden doorgemaakt. Het onderzoek betrof een duizendtal dossiers van neurologische verwikkelingen die werden gemeld aan een centrum voor farmacologisch toezicht, en het ging om achttien verschillende soorten inentingen. De statistische studie heeft uitgewezen dat de incidentie van nieuwe MS-gevallen en die van nieuwe opflakkeringen in de loop van de dertig dagen na een inenting, duidelijk lager lag dan de spontane incidentie. Daaruit kunnen wij dus besluiten dat geen enkele van die achttien inentingen de ziekte heeft doen uitbreken of het risico voor een nieuwe opflakkering heeft verhoogd. De enkele zeldzame in de vakliteratuur vermelde gevallen die zich hebben voorgedaan na een inenting, zijn aan pure coïncidentie toe te schrijven.
Praktisch gezien stelt het probleem zich voornamelijk in verband met een overwogen inenting tegen griep. Op grond van een gecontroleerd onderzoek tot vergelijking tussen zieken die werden ingeënt en patiënten die een placebo toegediend kregen of helemaal niet werden ingeënt, heeft men de hypothese van een hoger risico voor opflakkeringen na een griepinenting, kunnen uitsluiten. Sommige auteurs hebben zelfs gemeld dat ze minder opflakkeringen of een tragere progressie van de ziekte hebben kunnen vaststellen bij zieken die een inenting kregen, als ze hun waarnemingen vergeleken met die welke ze hadden opgetekend voor zieken die tijdens de winterperiode niet werden ingeënt. Uit nauwgezette observatie van 6 zieken zowel op klinisch vlak als door middel van KST tijdens een periode gaande van één jaar vóór tot één jaar na een griepinenting met dode virussen is gebleken dat er een lagere frequentie van opflakkeringen was, dat de invalideringsgraad niet toenam en dat er met KST geen nieuwe sclerosevlekken konden worden aargenomen in de loop van het jaar volgend op de inenting. Op grond van die verschillende waarnemingen mogen wij, behalve in geïsoleerde gevallen, concluderen dat een jaarlijkse inenting tegen het griepvirus aan te bevelen is.
De hygiënemaatregelen tegen het coronavirus zijn ook heilzaam tegen het influenzavirus!