Het blijvende raadsel van de oligoclonale banden in de cerebrospinale vloeistof van multiple sclerose-patiënten
In 1948 toonden de Amerikaanse onderzoeker Kabat en zijn medewerkers (Columbia University, New York) voor het eerst aan dat het aantal immunoglobulinen (dit zijn de eiwitten die overeenstemmen met al onze antilichamen) was toegenomen in het cerebrospinale vocht van MS-patiënten en bij patiënten met neurosyfilis. Op basis van deze vaststelling kon multiple sclerose definitief worden ondergebracht bij de ontstekings- en immuunziekten. In het begin van de jaren 60 toonden de Professoren Lowenthal uit Antwerpen en Laterre uit Leuven aan dat deze stijging van het gehalte aan immunoglobulinen zich vertaalde in de aanwezigheid van zgn. oligoclonale banden die specifiek zijn voor het cerebrospinale vocht en niet in het serum van de patiënt zitten. De term « oligoclonaal » werd geïntroduceerd door Prof. Laterre en werd daarna de internationaal erkende benaming. « Oligo » betekent in het Grieks « enkele » en « clonaal » betekent een oorsprong beperkt tot enkele klonen van lymfocyten die de barrière tussen het bloed en het cerebrospinale vocht hebben doorbroken en op die manier in de hersenen en het centrale zenuwstelsel zijn gedrongen.
Antistofwerking
Vandaag hebben we nog geen zicht op de antistofwerking van de meeste van deze oligoclonale banden en op de eventueel pathologische rol die ze hebben of zouden kunnen hebben in het proces van multiple sclerose. We weten dat deze banden voortkomen uit zogenaamde plasmocyten die aanwezig zijn in de hersenen, soms in de vorm van ectopische lymfoïde knopen, omdat ze in principe niet in normale hersenen zitten. Een minderheid van deze oligoclonale banden werken als antistof tegen verschillende neurotrope virussen zoals mazelen, rodehond, bof, waterpokken-zona… Van de meeste is echter de antistofwerking nog steeds onbekend.
Deze afwijking is dus vooral interessant om de diagnose van multiple sclerose te stellen, want ze komt met de huidige technieken voor bij ongeveer 95% van de patiënten die aan de ziekte lijden. Ze is aanwezig vanaf het begin van de ziekte en zal meestal nooit verdwijnen tijdens de evolutie ervan. Wanneer deze banden aanwezig zijn bij het eerste klinische teken, hebben ze een voorspellende waarde voor een 2e opflakkering en dus voor de overgang naar klinisch zekere multiple sclerose. De vormen zonder of met een heel klein aantal oligoclonale banden worden meestal beschouwd als goedaardiger en gaan gepaard met een kleine atrofie van de hersenschors. De aanwezigheid van deze banden is echter een voorspellende factor voor een snellere evolutie met een zwaardere handicap van de ziekte.
De huidige behandelingen maken tot dusver geen einde aan de productie van deze oligoclonale banden. Eén heel recent onderzoek heeft echter aangetoond dat bij 24 MS-patiënten die werden behandeld met Tysabri, de oligoclonale banden bij 55 % van hen volledig en bij 27 % gedeeltelijk verdwenen waren. Deze resultaten vragen om bevestiging bij een groter aantal patiënten.
Genetische factoren
Ten slotte is de synthese van deze oligoclonale banden in het cerebrospinale vocht afhankelijk van genetische factoren. Dit werd onlangs aangetoond door een werk van An Goris van de KUL, deels gesubsidieerd door de Charcot Stichting. Deze auteurs maakten een analyse van 3026 stalen cerebrospinaal vocht uit de hele wereld. Deze eerste analyse werd overgedaan op 3891 andere stalen, met het oog op bevestiging van de resultaten die met de eerste reeks bekomen waren.
Hieruit blijkt dat er een erg significante correlatie is tussen de productie van deze oligoclonale banden en genen die vatbaar zijn voor multiple sclerose, waarvan het ene op chromosoom 6 zit en het andere op chromosoom 14.
Dit onderzoek zal mischien een beter inzicht verschaffen in de oorsprong en vooral de pathogene werking van deze oligoclonale banden die ruim 50 jaar geleden ontdekt werden.
Prof Christian Sindic