Online gift

Behandeling

Behandeling

De Factoren die aan de basis liggen van de recente therapeutische vorderingen

De vooruitgang die in de loop van deze laatste jaren werd geboekt inzake de behandeling van MS, is het gecombineerd gevolg van zowel een betere kennis van de immunitaire mechanismen die meespelen in de evolutie van de ziekte als van de ontwikkeling die zich heeft voorgedaan inzake biologische technieken waardoor nieuwe geneesmiddelen konden worden geproduceerd.
Genetische engineering en moleculaire biologie
De moleculaire biologie heeft het mogelijk gemaakt een groot aantal eiwitten te isoleren die een belangrijke rol spelen voor de werking van ons organisme. Al die eiwitten (hormonen, enzymen, antilichamen, enz.) hebben een structuur die bepaald wordt door een specifiek gen, dat zich ergens op de molecule van het DNA bevindt. Elke cel van het menselijk lichaam omvat DNA-moleculen en kan dus in principe eender welk eiwit aanmaken. In feite produceert een cel enkel die eiwitten die nodig zijn voor de goede werking van het orgaan waarvan de cel deel uitmaakt. De genen die coderen voor andere eiwitten "komen niet tot uitdrukking". In elke cel zitten er immers mechanismen ingebouwd die het "uitdrukkingsvermogen" - en dus de activiteit van de cel - onder controle houden.
 
Al sedert bijna twintig jaar zijn researchers in staat in laboratoriumcontext de genen te manipuleren door het DNA te fragmenteren en die fragmenten dan te hercombineren tot een kleinere DNA-molecule, "recombinant" DNA genoemd. Wanneer die molecule van recombinant DNA in een cel wordt ingebracht, vermenigvuldigt ze zich bij elke celdeling, zonder evenwel eiwitten te produceren. Als men die eiwitproductie wel wenst, moet men er het DNA-fragment aan toevoegen waarin de mechanismen besloten zitten die voor de genetische expressie zorgen. Thans weet men welke die fragmenten zijn, en zijn ze in de handel verkrijgbaar. Als men grote hoeveelheden eiwitten wenst aan te maken, worden de DNA-fragmenten ingevoerd in micro-organismen (bacteriën). Als het gaat om complexe eiwitten met een grote omvang, worden de DNA-fragmenten ingebracht in dierlijke cellen op een cultuurbodem. Verscheidene geneesmiddelen worden thans reeds op die manier geproduceerd. Zo bijvoorbeeld insuline, het groeihormoon en het vaccin tegen hepatitis-B. Wat MStoepassingen betreft, is het dank zij deze technieken dat er voldoende hoeveelheden interferon-beta konden worden geproduceerd, het eerste geneesmiddel waarvan officieel werd erkend dat het een gunstige invloed op de ziekte uitoefent. Andere substanties die therapeutisch ook van belang kunnen zijn, zoals de lymfokines, worden volgens dezelfde procédés gesynthetiseerd om te dienen bij onderzoekswerk in de laboratoria. In de bestudering van de klinische aanwending van sommige van die substanties is men thans reeds toe aan de preliminaire experimentele fase (Fase I).
 
Op praktisch vlak bieden deze eiwitten het nadeel dat ze niet oraal kunnen worden toegediend, daar zij dan zouden worden vernietigd door de enzymen van het spijsverteringskanaal. Zij moeten dus subcutaan, intramusculair of soms intraveneus worden geïnjecteerd. Men is evenwel al aan het zoeken naar oplossingen voor die problemen. Met preparaten waarvan de werkzame bestanddelen zeer geleidelijk vrijkomen, zou het mogelijk worden tot een langere tussentijd tussen de injecties te komen. Met chemische capsules die de eiwitten tegen de inwerking van de enzymen beschermen en met substanties die de eiwitten gemakkelijker laten doordringen in de slijmvliezen zodat ze langs die weg in het bloed kunnen terechtkomen, zou de orale toediening mogelijk moeten worden.

Monoklonale antilichamen
Sedert 1975 weet men dat men na herhaalde injecties van een menselijk antigen in een muis ertoe kan komen om, na wegneming van de milt, lymfocyten-B te isoleren, ze in cultuur te plaatsen, en uit dat cultuurmilieu het specifieke antilichaam te winnen dat tegen dat antigen wordt afgescheiden. Die antilichamen die afkomstig zijn van één enkele celstam (kloon), worden monoklonale antilichamen genoemd. Al spoedig bleek dat de monoklonale antilichamen van dierlijke oorsprong op een zeer onvolkomen wijze een stimulus vormen voor het menselijk afweersysteem en dat zij - wegens het feit dat het om lichaamsvreemde eiwitten gaat - zelf het voorwerp uitmaken van een immuunreactie die erop gericht is ze onschadelijk te maken. Het organisme produceert immers tegen die antilichamen van dierlijke oorsprong eigen antilichamen die anti-antilichamen worden genoemd. Het is natuurlijk onmogelijk te overwegen een menselijk wezen te hyperimmuniseren met een antigen waartegen men over grote hoeveelheden antilichamen wenst te beschikken. Verder zijn bij de mens de enige B-cellen die bereikbaar zijn, circulerende B-lymfocyten die zeer weinig antilichamen produceren en die moeilijk in cultuur te plaatsen zijn. In de huidige stand van zaken bestaat een eerste oplossing erin om, met gebruikmaking van genetische engineering, een antilichaam te produceren vertrekkend van een dierlijk gen dat ervoor codeert en om van dat antilichaam enkel het "nuttig" gedeelte te behouden. Zoals men weet bestaat een antilichaam immers uit een nogal volumineus constant fragment (cF) dat als drager dient en geen immunitaire functie vervult, en uit een kleiner variabel fragment (vF); alleen dit laatste fragment is nuttig en beschikt over een zodanig grote diversiteit dat het op eender welk antigen reageert.  Dat nuttig gedeelte kan door genetische manipulatie op het constante deel van een menselijk antilichaam worden overgeënt. Het resultaat van die manipulatie noemt men een "chimerisch" antilichaam omdat het bestaat uit een combinatie van eiwitten afkomstig van twee verschillende species. In de Griekse mythologie was een chimaera immers een monster dat was samengesteld uit delen van verschillende dieren. Van zo'n antilichaam zegt men ook dat het "gehumaniseerd" is. Dank zij dit procédé kon men tot een halvering komen van de hevigheid van de immuunreactie gericht tegen het antilichaam zelf nadat het bij een mens werd geïnjecteerd. Een recentere techniek bestaat erin antilichamen te doen produceren door bacteriofagen; bacteriofagen zijn potloodvormige virussen die de bacteriën infecteren. Die techniek, die hier natuurlijk onmogelijk in detail kan worden beschreven, biedt het voordeel de normale werking van het menselijk immuunsysteem te simuleren. Een bacteriofaag die een antilichaam heeft geproduceerd, kan worden vergeleken met een lymfocyt-B in rusttoestand die het gen van het antilichaam bevat, dat aan de oppervlakte tot expressie komt. Die bacteriofagen kan men dus selecteren dank zij hun eigenschap die hen in staat stelt het overeenstemmend antigen te herkennen, en zij kunnen in bacterieculturen worden vermenigvuldigd. Vervolgens kan men de vele genen isoleren, en kan men hun overvloedige hoeveelheden antilichamen doen produceren (zoals de plasmocyten dat doen), of kan men ze door invriezing bewaren (zoals de memory cells).

De techniek met de fagen biedt niet enkel de mogelijkheid een antilichaam te produceren, maar met deze techniek kan men tevens de inventaris opmaken van de talloze antilichamen die in ons bloed aanwezig zijn. Zo heeft men "bibliotheken" van menselijke  antilichamen samengesteld waaraan men dan dat precieze gen kan ontlenen waarmee het gewenste antilichaam kan worden geproduceerd.

Voor MS-toepassingen worden de monoklonale antilichamen niet enkel aangewend voor de identificatie van de verschillende lymfocytenvariëteiten, maar ook voor de selectieve neutralisatie ervan met therapeutische bedoelingen.
 
Recente toevoegingen aan onze kennis inzake immunitaire mechanismen.
De laatste jaren hebben een bijzonder rijke oogst geboden aan nieuwe inzichten in de werking van de immunitaire mechanismen bij MS en in de reële evolutie van de ziekte. Dank zij al die nieuwe gegevens kunnen wij een betere selectie maken uit de substanties die de verergering van de ziekte kunnen afremmen en kunnen wij tot een betere structurering van onze klinische onderzoeken komen. Wat de fundamentele research ons heeft geleerd MS is het gevolg van een onevenwicht in het immuunsysteem.
Het is niet altijd evident om te kunnen uitmaken of de ziekte het gevolg is van een hyperactiviteit van de effectormechanismen (d.w.z. de verergerende mechanismen) of van een deficiëntie van de suppressormechanismen (afremmende mechanismen). Het lijkt waarschijnlijk dat die twee pathologieën zich alternatief voordoen, naar gelang van de verschillende stadia in de evolutie van de ziekte.  Wij beginnen over een goede kennis te beschikken van de chemische mediatoren en cellen die een rol spelen in die toestand van evenwicht tussen "afremming en acceleratie". Dank zij de monoklonale antilichamen hebben wij immers de lymfocyten kunnen onderverdelen in een groot aantal variëteiten, waarvan er sommige zijn die de immuniteit doen toenemen en andere die ze doen afnemen. Hetzelfde geldt wat de diverse chemische substanties betreft die worden afgescheiden door die cellen (cytokines) die geïdentificeerd en geïsoleerd werden. Bovendien is het zo dat, wat de chemische mediatoren betreft, er niet enkel cytokines bestaan die tegengestelde effecten veroorzaken, maar dat er voor elke cytokine vaak een actieve vorm bestaat die vastzit aan het membraan van de cellen, en - in het serum - een oplosbare vorm die antagonistisch werkt. In normale omstandigheden zijn de diverse immunitaire mechanismen aldus vergrendeld door een groot aantal systemen die elkaar controleren en elkaar neutraliseren, en die zodoende vermijden dat er een toestand van hypo- of hyperimmuniteit zou ontstaan. Door in de tijd gespreide onderzoeken van die verschillende mechanismen die bij MS een rol spelen, heeft men recentelijk kunnen aantonen dat er tijdens de opflakkeringen van de ziekte een uitgesproken predominantie van cellen en cytokines is die de immuniteit doen toenemen, en dat daarentegen tijdens de remissieperioden de  epressorfactoren predominant zijn. Uit dat onderzoekswerk hebben wij ook geleerd dat de immunitaire mechanismen die een rol spelen bij de evolutie van MS, een grotere complexiteit vertonen dan die welke meespelen bij EAE, het experimenteringsmodel van de MS-ziekte. Bovendien neemt hun complexiteit mettertijd nog toe doordat er meer en meer circuits in actie treden die de lymfocyten doen belanden bij de talrijker geworden componenten van de myeline en die meer MBP-segmenten (epitopen) herkennen.

Die nieuwe inzichten hebben een weerslag op de keuze en de toepassing van nieuwe therapieën. Aangezien de immunitaire pathologie bij het begin van de ziekte minder complex en restrictiever is, is er met een vroegtijdige behandeling meer kans dat ze efficiënt is. Anderzijds is het zo dat wegens de complexiteit die de mechanismen van bij de aanvang vertonen en die mettertijd nog toeneemt, substanties die een redelijk brede immunosuppressieve werking hebben, meer kans maken op succes dan ultraspecifieke behandelingen.
Tenslotte is het belangrijk dat wij nu weten dat MS een zogenaamde "systemische" ziekte is, wat betekent dat bij die ziekte de pathologische mechanismen zich niet enkel in het CZS afspelen, maar eveneens en vooral in het perifeer immuunsysteem, d.w.z. in de circulerende lymfocyten en in de organen van het lymfesysteem. Daardoor kunnen wij hopen de evolutie van de hersenletsels indirect te kunnen beïnvloeden door het aantal pathologische cellen die in het CZS zouden kunnen doordringen, te doen verminderen op het ogenblik dat die cellen zich nog in het bloed bevinden.
 
Wat wij uit onderzoekswerk met KST hebben geleerd
KST-onderzoek heeft de bevestiging gebracht van wat microscopisch onderzoek ons reeds had geleerd, nl. dat een opflakkering het gevolg is van een plaque, d.i. een zeer lokaal acuut inflammatoir letsel van het CZS, tevens gepaard gaand met een abnormale permeabiliteit van de hersencapillairen. KST heeft ons ook geleerd dat de reële evolutiviteit van MS veel belangrijker is dan wat uit klinisch onderzoek kon worden opgemaakt. Daarom is het, om die evolutie te kunnen beïnvloeden, absoluut noodzakelijk ononderbroken en langdurig te behandelen. Wat evenwel de verergering van de handicap betreft, de klinische factor waarvan de patiënt het meest hinder ondervindt: die verergering is het gevolg van een progressieve aantasting van de zenuwuitlopers (axonen). Op een KST-opname bij T2 is dat te zien als een toename van het volume van de letsels, met atrofie van het zenuwweefsel, meer bepaald in het ruggemerg. Die axonale aantasting kan ook worden vastgesteld op opnamen gemaakt met een speciale techniek, de zogenaamde "magnetisatie-overdracht". Onze kennis van de mechanismen die een rol spelen bij de vernietiging van de axonen is nog zeer beperkt, en wij kunnen er ook nog niet veel tegen ondernemen. De courante ervaring leert ons dat wij met onze therapietesten meer vat hebben op de frequentie van de opflakkeringen dan op de progressie van de handicap.

De KST heeft ons eveneens geleerd dat indien bij de secundaire progressieve vorm de progressiefase gepaard gaat met opflakkeringen, men op de opname dan ook een groot aantal plaques kan vaststellen. Daarentegen is er maar een zeer klein aantal plaques te zien indien de progressie niet gepaard gaat met opflakkeringen. In dat laatste geval vertoont de secundaire progressieve vorm enige gelijkenis met de primaire progressieve vorm, zowel wat de klinische symptomen als wat de KST-beelden betreft, en naar alle waarschijnlijkheid zullen onze behandelingen tegen die vorm even weinig resultaat behalen als tegen die andere vorm. Die inzichten zijn belangrijk, want ze zijn doorslaggevend bij de bepaling van de selectiecriteria om groepen van - onder behandeling staande en niet onder behandeling staande - zieken samen te stellen die zo homogeen en zo vergelijkbaar mogelijk zijn, wat van belang is bij het opstellen van het protocol van een klinische studie.

De behandeling van MS

Onze therapeutische behandelingen tegen MS kunnen vier verschillende gebieden betreffen : de behandeling van de opflakkeringen, die van de hinder veroorzakende symptomen en/of van de complicaties die met de ziekte gepaard gaan, de voorkoming van
opflakkeringen en van verergering van de handicap, en tenslotte de behandeling tot herstel van een defectieve neurologische functie.
De behandeling van de opflakkeringen

Sedert de ontdekking van de cortisone en van haar derivaten in de zestiger jaren worden die geneesmiddelen aangewend om de duur van de opflakkeringen en de restletsels die zij opleveren, te verminderen. In de Verenigde Staten wordt bij voorkeur behandeld met ACTH (adrenocorticotroop hormoon), dat in het Frans "corticostimuline" wordt genoemd. Dat hormoon wordt afgescheiden door de voorste kwab van de hypofyse, dat gedeelte nl. waar de productie van natuurlijke cortisone in de cortex van de bijnieren wordt geïnduceerd. ACTH biedt evenwel het nadeel dat de hoeveelheid cortisone die na injectie van nochtans dezelfde dosis wordt afgescheiden, in aanzienlijke mate varieert van persoon tot persoon. De natuurlijke cortisone behoort tot de groep van de corticosteroïden,
substanties die anti-inflammatoir en immunosuppressief werken. Zij worden toegediend ter vermindering van de inflammatie en van de hyperimmunitaire reacties die zich, zoals wij weten, voordoen ter hoogte van de actieve plaques, in nauw verband met de opflakkeringen. Cortisone blijkt ook een herstellende uitwerking te hebben op de ondoordringbaarheid van de hersenbloedvaten, een ondoordringbaarheid die precies deficiënt is op de plaatsen waar er zich inflammatiehaarden bevinden. In Europa behandelt men bij voorkeur met synthetische corticosteroïden die dezelfde eigenschappen als natuurlijke cortisone bezitten en die een uitwerking hebben die minder verschillen vertoont van persoon tot persoon. Er bestaan talloze verschillende schema's voor de behandeling van opflakkeringen. Pas sedert korte tijd begint men enige standaardisering in die schema's te brengen. Klinische studies tot vergelijking van behaalde resultaten bij de behandeling van opflakkeringen met verschillende corticosteroïden (nl. met cortisone in vergelijking met ACTH), of bij de behandeling van opflakkeringen volgens verschillende therapeutische schema's (intraveneuze toediening vergeleken met toediening van comprimés), hebben tot conclusies geleid die op praktisch gebied interessant zijn. Sommige patiënten reageren beter op de natuurlijke cortisone die wordt afgescheiden na toediening van ACTH, terwijl anderen beter geholpen zijn met synthetische cortisone. Het is helaas onmogelijk om bij een welbepaalde zieke te kunnen voorzien welke van die twee behandelingen in zijn geval de beste resultaten zal opleveren; wij weten immers niet om welke reden de ene patiënt anders reageert dan de andere. Bij zware opflakkeringen is het niet zeldzaam te kunnen vaststellen dat, indien een patiënt niet gebaat is met één van die behandelingen, er goede resultaten worden behaald bij toepassing van de andere behandeling. Al spoedig is gebleken dat cortisone op lange termijn tot complicaties kan leiden, en dat cortisone dus slechts gedurende een beperkte periode mag worden toegediend. Langdurige cortisonebehandelingen kunnen immers tot talloze complicaties leiden. Om er maar enkele te noemen : waterretentie (oedeem), potassiumtekort (dat zich uit in hartritmestoornissen), wegslinking van de spieren, botonkalking, vermindering van de weerstand tegen infecties, perforatie bij maagzweer, arteriële hypertensie, decompensatie van een pre-diabetes, enz. Verder mogen wij niet uit het oog verliezen dat de cortico-steroïden een euforiserende uitwerking hebben en dus tot gewenningsverschijnselen kunnen leiden. De patiënten ondervinden dus wel degelijk een verbetering van hun toestand en bovendien voelen zij zich goed, maar dat weldadig gevoel verdwijnt van zodra de behandeling wordt stopgezet. Dat verschijnsel voelen ze dan vaak aan als een recidive van hun opflakkering, zodat zij weer bij de arts komen aankloppen om opnieuw corticosteroïden te mogen nemen. Hier mag men dus niet uit het oog verliezen dat hetzelfde zich zal voordoen van zodra die tweede cortisonekuur wordt stopgezet, zodat het risico steeds maar toeneemt dat een met cortisone behandelde patiënt niet meer wil of soms zelfs niet meer kan stoppen met het nemen van cortisone.

Verscheidene studies werden gewijd aan de vergelijking van diverse therapeutische schema's. Daaruit is gebleken dat de best verdragen en de meest werkzame behandeling bestaat in het intraveneus toedienen, dagelijks gedurende drie tot vijf dagen, van zeer hoge dosissen (tot één gram) synthetische corticosteroïden (methylprednisolone). De meningen blijven verdeeld wat de noodzaak betreft om aansluitend bij die behandeling verder nog cortisonecomprimés te doen innemen, in van langsom kleinere dosissen. Metingen van
aanwezige dosissen hormonen hebben uitgewezen dat die behandeling kort genoeg is om niet te leiden tot de stopzetting van ACTH-productie in de hypofyse, en dat de aansluitende toediening van cortisone om dat verschijnsel te compenseren, niet echt nodig lijkt te zijn. Jarenlang werd het nut van corticosteroïden betwist, maar blinde tests, afgewogen tegen een placebogroep, hebben bewezen dat zij in de meeste gevallen leiden tot een verkorting van de duur en een vermindering van de directe restletsels van opflakkeringen. Maar op lange termijn, d.w.z. na een periode van drie tot zes maanden, is gebleken dat er statistisch geen significant verschil is in de neurologische toestand van behandelde en niet behandelde patiënten. Die waarnemingen brengen de bevestiging van iets dat al sedert meer dan vijfentwintig jaar geweten was, nl. dat het regelmatig en maandenlang en zelfs jarenlang innemen van cortisone geen enkele gunstige invloed heeft op de evolutie van de ziekte op lange termijn, wel integendeel.
Daar tegenover staan evenwel de verrassende resultaten van een recente studie die heeft aangetoond dat de intraveneuze injectie van grote dosissen methylprednisolone gedurende enkele dagen bij patiënten die als enig klinisch symptoom een neuritis optica vertonen, een afremmende werking lijkt te hebben op het opduiken van latere neurologische verschijnselen en dus op de evolutie naar een bevestigd geval van MS.

Symptomatische behandeling

Symptomenbehandelingen zijn gericht op het elimineren van de door een ziekte veroorzaakte lichamelijke last, zonder de bedoeling te willen ingrijpen op de evolutie van de ziekte zelf. In het kader van dit boek is het niet onze bedoeling een gedetailleerd overzicht te geven van alle middelen waarover de geneeskunde beschikt om verlichting te bieden aan patiënten die symptomen vertonen die soms zeer pijnlijk om dragen zijn, of die te lijden hebben van ernstige complicaties die het gevolg zijn van hun ziekte. Een aantasting van het CZS blijft immers niet zonder weerslag op de goede werking van sommige functies. Zo geeft de aantasting van het motorisch systeem aanleiding tot krampen of spasmen die niet alleen hinder veroorzaken, maar die daarenboven ook nog vaak pijnlijk zijn. Een  aantasting van de vesicale functie leidt tot een urineretentie die op haar beurt gemakkelijk aanleiding kan geven tot infecties in de blaas en zelfs in de nieren. Letsels aan de zintuiglijke zenuwbanen kunnen veel pijn veroorzaken, en vooral neuralgieën van de trigeminuszenuw of pijnlijke vertrekkingen van het aangezicht kunnen bijzonder veel pijn veroorzaken. Bij aantasting van de keelspieren kan men zich gemakkelijk verslikken, wat dan longinfecties of dramatische obstrueringen van de ademhalingswegen kan  veroorzaken.

Door herhaalde cortisonekuren in de loop van een aantal jaren worden de patiënten kwetsbaarder voor bijvoorbeeld infecties die een sluimerende tuberculose kunnen doen uitbreken die dan vaak zeer snel naar een fataal stadium evolueert. Cortisone veroorzaakt op de lange duur ook ontkalking, wat dan weer kan leiden tot een fractuur bij de minste inspanning of zelfs tot een spontane fractuur. De ontkalking van de wervelkolom is verantwoordelijk voor de zo frequente rugklachten, die soms de veneuze toediening vereisen van zeer grote dosissen calcium. Wij willen hier volstaan met te zeggen dat er zich ook nog vele andere symptomen of complicaties kunnen voordoen, maar dat de geneeskunde in bijna alle gevallen over de middelen beschikt om die symptomen op te heffen en het lijden van de zieken te verlichten. In die context mag men vooral niet uit het oog verliezen dat het gezegde "voorkomen is beter dan genezen" hier speciaal toepasselijk is, en een regelmatige controle van de patiënten bijzonder verantwoord maakt. Al te vaak denken de patiënten dat,
vermits de geneeskunde voor de genezing van hun ziekte machteloos staat, het geen zin heeft dat zij regelmatig de arts zouden raadplegen, en dat het volstaat op consultatie te gaan op het ogenblik waarop er zich een opflakkering voordoet, en dan nog meestal omdat die opflakkering blijft aanslepen. Aan de symptomenbehandelingen en aan een betere opvolging van de patiënten hebben wij het te danken dat er de laatste twintig jaar een aanzienlijke verbetering is opgetreden in de levenskwaliteit en de levensverwachting van MS-patiënten, nog lang voordat de eerste "oorzakelijke" behandeling, een behandeling dus die de grondoorzaak van de ziekte zelf aanpakt, officieel werd erkend in internationale wetenschaps-kringen.

Causale behandeling

Uiteraard is een causale behandeling een behandeling die zich tegen de oorzaak zelf van de ziekte richt om aldus meteen ook de ziekteverschijnselen te doen verdwijnen. Bij MS kennen wij evenwel de precieze oorzaak van de ziekte niet, en vermoeden wij zelfs dat de ziekte niet aan één enkele, maar aan verschillende oorzaken te wijten is. Wel weten wij dat er van bij het begin van de ziekte bepaalde anomalieën in het immuunsysteem vaststelbaar zijn; ook kennen wij thans uit recent onderzoek heel precies de mechanismen die het verloop bepalen. Het is dus logisch dat wij trachten vat te krijgen op die mechanismen door aanwending van bepaalde substanties of technieken die inwerken op het immuunsysteem.

Het zou kunnen dat de oorsprong van de ziekte ligt bij een tijdelijke immunitaire deficiëntie waardoor het immuniteitseffectorelement (accelerator) ontsnapt aan de afremmende controlemechanismen, zodat er een onevenwicht ontstaat. Hoe dan ook lijkt dit echter te leiden tot een toestand van hyperimmuniteit, die de voornaamste pathologische veruiterlijking vormt. Met de behandelingen die aanvankelijk werden voorgeschreven, werd dus getracht die hyperimmune toestand te corrigeren door aanwending van "immuno-suppressiva". Oorspronkelijk werden die immunosuppressiva ontwikkeld om ze te gebruiken ter vernietiging van kankercellen die de karakteristieke eigenschap vertonen dat zij zich op een totaal anarchistische wijze vermenigvuldigen. Elke vermenigvuldiging impliceert de duplicatie van een DNA-molecule, en het is precies in de complexe mechanismen die bij duplicatie in werking treden, dat de anticancereuze agentia interfereren. Zij inhiberen de synthese van sommige basen (ondermeer guanine en purine) die nodig zijn bij de productie van de nucleotiden waaruit DNA bestaat. Daardoor breken zij dus de strengen, de DNA-ladderbomen, wat kan leiden tot mutaties die soms een cancerigene of teratogene uitwerking kunnen hebben (congenitale misvormingen). Nu blijkt dat die agentia eveneens die cellen van het organisme verlammen die zich snel vernieuwen, nl. het beenmerg dat de bestanddelen van het bloed aanmaakt, de cellen van de geslachtsorganen (eicellen en zaadcellen) en de cellen die de binnenkant van het spijsverteringskanaal bekleden. Dat verschijnsel ligt aan de basis van de nevenwerkingen die maken dat er slechts beperkte dosissen mogen worden toegediend en dat de werkzaamheid van de anticancereuze agentia dus uiteraard ook wordt beperkt. Die ongewenste nevenwerkingen zijn anemie en vermindering van het aantal witte bloedcellen, spijsverteringsstoornissen, steriliteit, enz. Daarentegen hebben die anticancereuze agentia, precies door die afremming van de vermenigvuldiging van de witte bloedcellen en meer bepaald van de lymfocyten die bepalend zijn voor de immuniteit, eveneens een immunosuppressieve uitwerking. Het was door toeval dat in het begin van de 50-er jaren die eigenschappen werden ontdekt bij een substantie, namelijk 6-mercaptopurine, die aanvankelijk werd gebruikt voor de behandeling van leukemie. Al spoedig stelde men vast dat zij eveneens de synthese belette van antilichamen (afgescheiden door lymfocyten-B) en zo ook leidde tot een vermindering van de afstotingsverschijnselen bij weefseltransplantaties. De samenstelling van die substanties werd almaar verfijnder, en de grote vooruitgang die inzake orgaantransplantaties werd geboekt is daaraan te danken. De aanwending ervan bij auto-immuunziekten zoals chronische reumatoïde arthritis of lupus erythematosus evenals bij MS volgde pas enkele jaren later, dus in de 60-er jaren. In die tijd waren bij klinische studies slechts een gering aantal patiënten betrokken, die dan meestal al in een ver gevorderd stadium van de ziekte verkeerden, omdat gevreesd werd voor complicaties. Voor de evaluatie van de resultaten waren het de zieken zelf die dienden als controlemaatstaven : bij elke patiënt vergeleek men namelijk de evolutie van de ziekte tijdens de behandeling met de evolutie die zij de voorgaande jaren hadden doorgemaakt. Soms werd de evolutie van de behandelde zieken vergeleken met die van patiënten die in hetzelfde centrum onder regelmatig medisch toezicht stonden en van wie de dossiers retrospectief werden geanalyseerd (historische controlegroep). Die protocollen van klinische testen waren vatbaar voor kritiek, en de resultaten waren moeilijk evalueerbaar. Sommige ervan, met name wanneer het ging om testen op een groot aantal zieken die vele jaren lang regelmatig werden gecontroleerd, hebben evenwel de verdienste gehad dat ze positieve resultaten hebben opgeleverd die overtuigend genoeg waren om aan te zetten tot striktere protocollering en tot verder onderzoek met diverse substanties die een gunstige weerslag kunnen hebben op de verergering van de ziekte. De goede kwaliteit van de huidige klinische research en de spectaculaire vooruitgang die de laatste twee jaren werd geboekt in de behandeling van MS, zijn het resultaat van een zoektocht van bijna dertig jaar.
De zieken worden vaak afgeschrikt als zij het woord "immunosuppressie" horen. In feite is dat woord slecht gekozen. Bij uittestingen van therapieën is het beoogde doel immers niet dat het immuunsysteem zou worden lamgelegd, maar wel dat de werking ervan zou worden afgeremd, en dat de toestand van hyperimmuniteit die gepaard gaat met de evolutie van MS minder hevig zou worden. De toegediende dosissen zijn kleiner dan die waarmee kankergevallen worden bestreden of waarmee aan orgaantransplantaties meer slaagkansen wordt gegeven. Daarom zou "immunotherapie" een beter woord zijn geweest.

© Fondation Charcot Stichting - 2019